
Jurisprudentie
AQ5360
Datum uitspraak2004-07-16
Datum gepubliceerd2004-07-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2392 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2392 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzen toekenning uitkering. Betrokkene was op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag noch voor de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) noch voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering verzekerd.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2392 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2002, nr. 00/329, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brieven gedateerd 20 juni 2002 en 10 juli 2002 heeft appellant zijn situatie nader toegelicht.
Gedaagde heeft van verweer gediend, waarop door appellant is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 juni 2004, waar appellant -met bericht van verhindering- niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen
mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij ongedateerde brief, door gedaagdes rechtsvoorganger het Gemeenschappelijk Administratiekantoor ontvangen op 29 maart 1995, heeft appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Daarbij is aangegeven dat appellant, die de Turkse nationaliteit heeft, van juni 1979 tot en met mei 1982 in Nederland heeft gewoond en gewerkt, waarna hij, ter vervulling van zijn militaire dienst, naar Turkije is vertrokken. Op 3 oktober 1987 heeft appellant aldaar een ongeluk gekregen, waarvoor hij twee maanden is gehospitaliseerd in het ziekenhuis te Aksaray. Vervolgens heeft gedaagde in april 1997 een aanvraag namens appellant via de Sosyal Sigortalar Kurumu (SSK) bereikt. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, mede op basis van gegevens van het Turkse orgaan, heeft gedaagde bij primair besluit van 18 oktober 1999 de aanvraag om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering afgewezen. Overwogen wordt dat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, te weten
3 oktober 1987, noch voor de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) noch voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, verzekerd was.
Blijkens het verslag van de hoorzitting van 17 december 1999 is door appellant gesteld dat hij in mei 1984 uit Nederland naar Turkije vertrokken is. Tot zijn vertrek heeft hij gewerkt in een glasfabriek. Uit die tijd dateren zijn hartklachten, die sindsdien zijn verergerd. Hij is vervolgens 20 maanden in dienst geweest. Op 3 oktober 1987 zou appellant een ongeluk met een vuurwapen hebben gehad, ten gevolge waarvan hij tot heden ten dage knieklachten ondervindt. Nadien heeft appellant naar zijn zeggen niet meer gewerkt en geen inkomen genoten.
Bij besluit van 14 januari 2000, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 oktober 1999 ongegrond verklaard.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe als volgt overwogen, waarbij voor eiser moet worden gelezen appellant, en voor verweerder gedaagde:
" De rechtbank overweegt dat voor de vaststelling van het mogelijk recht op een AAW-uitkering allereerst de eerste dag van arbeidsongeschiktheid moet worden bepaald, en vervolgens moet worden vastgesteld of de betrokkene op die datum verzekerd was ingevolge de AAW.
De rechtbank is van oordeel dat geen medische informatie voorhanden is om van een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdatum uit te gaan dan 3 oktober 1987.
Daartoe overweegt de rechtbank dat volgens eisers eigen opgave de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ook op die datum moet worden gesteld en dat de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts, zoals neergelegd in zijn rapport van 14 oktober 1999 deze datum bevestigen en, door eiser niet zijn bestreden.
Tijdens de hoorzitting heeft eiser tevens aangevoerd dat hij hartklachten heeft. Blijkens de gedingstukken heeft de verzekeringsarts deze klachten onderzocht. Deze arts heeft daarin geen aanleiding gezien om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te wijzigen en ook de rechtbank is van oordeel dat de voorhanden medische gegevens daartoe geen grond vormen.
Uitgaande van 3 oktober 1987 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag stelt de rechtbank vast dat eiser op 3 oktober 1987 noch binnen het Rijk woonde, noch terzake van binnen het Rijk in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen. Eiser is immers in 1984 teruggekeerd naar Turkije en niet is gebleken dat hij nadien aan de loonbelasting onderworpen is gebleven. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser op
3 oktober 1987 niet verzekerd was voor de AAW. Eiser kan dan ook geen rechten ontlenen aan de AAW.
Voor de beoordeling of eiser aanspraak kan maken op uitkering krachtens de WAO overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat eiser op 3 oktober 1987 een dienstbetrekking in Nederland vervulde. De rechtbank laat in het midden of eiser op 3 oktober 1987 een dienstbetrekking in het buitenland vervulde nu uit het vorenstaande blijkt dat hij op die datum niet in Nederland woonde. Eiser kan derhalve niet als werknemer worden beschouwd in de zin van de WAO. Uit het voorgaande volgt dat eiser ook voor de WAO niet verzekerd was en derhalve ook aan deze wet geen rechten kan ontlenen."
De Raad kan zich geheel vinden in de uitspraak van de rechtbank en de daaraan door haar ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad wijst er in het bijzonder op dat door appellant geen enkel medisch gegeven in het geding is gebracht dat de stelling ondersteunt dat op grond van de gestelde hartklachten sprake zou zijn van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De Raad merkt verder op dat appellants stelling dat hij bij zijn vertrek uit Nederland nog beschikte over een verblijfsvergunning geen grond vormt om hem verzekerd te achten op grond van de AAW. Appellant was op 3 oktober 1987 immers geen ingezetene van Nederland.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2004.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M.F. van Moorst
RG